«Ceci aussi passera», un poème d’Esther Jansma
Esther Jansma (°1958) a reçu plusieurs prix pour l’ensemble de son œuvre. Son dernier recueil de poésie en date, De Spronglaag, a paru en 2022 aux éditions Prometheus. Le poème «Ook dit gaat voorbij», ou «Ceci aussi passera» en version française, en est tiré.
Ceci aussi passera
Il n’était pas du tout question pour moi d’affronter seule le crapaud-buffle, car il y avait aussi encore un père en moi. C’était quelqu’un qui au cours de ses lointains voyages avait su se frayer un chemin hors des marais mortels, qui au cours d’une tempête s’était dressé sur une seule jambe au sommet d’un mât de navire, les bras étendus comme s’il allait s’envoler. C’était bien lui qui m’avait parlé de ces mondes parallèles dans lesquels ce qui fait mal n’existe tout simplement pas.
D’abord je fais de sorte que sur une seule jambe
il aille se dresser sur le mât d’un navire.
Ce sont les jours originels, dont il est dit
que la tempête existe déjà, c’est le temps où
personne ne s’occupe de lui et où tout est possible.
D’abord je lui fais des amis en bas.
Il grimpe au grément, se hisse sur le mât,
étend les bras. Il ne s’envole pas.
Il fait de sorte que nous allions être nés.
Il descend en bas. Et tout commence.
Sa mort m’avait désossée et en même temps rempli de lui comme si à l’instar d’un authentique cannibale je l’avais traversé en le mangeant, un peu comme quand il nous faut traverser une montagne de bouillie pourrie pour aboutir au Pays de Cocagne. Lorsque Lilly se servait de ses poings, je suais des balles mais je savais: ha, ha, ha, ça passera. Je pense que ça la rendait infernale. Et les répits n’étaient pas son genre, jamais un diminuendo ne suivait un crecendo, quand elle s’entichait fortement d’une chose, elle ne pouvait qu’y aller plus fort par la suite. Donc il existe une note quelque part dans son journal: «Frappé à nouveau E., d’après moi elle souffre d’une commotion cérébrale».
Ook dit gaat voorbij
Het was heus niet zo dat ik het in mijn eentje tegen de brulkikker opnam, want er zat ook nog een vader in mij. Het was iemand die zich op zijn verre reizen een weg uit dodelijke moerassen had weten te banen, die tijdens een storm op één been op de top van een scheepsmast was gaan staan, de armen gespreid alsof hij weg zou vliegen. Hij was degene die me over al die parallelle werelden had verteld waarin wat pijn doet, gewoon niet bestaat.
Eerst maak ik dat hij op één been
op de mast van een schip is gaan staan.
Het zijn de oerdagen waarvan men zegt
dat storm al bestaat, het is de tijd dat
niemand naar hem omkijkt en alles kan.
Eerst maak ik beneden vrienden voor hem.
Hij beklimt het want, hijst zich de mast op,
spreidt zijn armen. Hij vliegt niet weg.
Hij maakt dat wij geboren zullen worden.
Hij komt naar beneden. En alles begint.
Zijn dood had me uitgebeend en tegelijk van hem vervuld alsof ik me er als een heuse kannibaal dwars doorheen had gegeten, een beetje zoals je door een berg verrotte pap heen moet om in Luilekkerland te komen. Als Lilly haar vuisten gebruikte, zweette ik peentjes maar ik wist: ha, ha, ha, dit gaat voorbij. Ik denk dat zij daar hels van werd. En adempauzes waren niet aan haar besteed, op een crescendo volgde nooit een diminuendo, als ze ergens hard voor ging, kon ze daarna alleen maar harder. Dus bestaat er ergens een dagboeknotitie van haar: «Vandaag E. weer geslagen, volgens mij heeft ze een Uit hersenschudding.»